Tootje fragment

TOOTJE, Het leven in een uitvaartcentrum

De doden zijn er nog niet. Of vergis ik me? Misschien staat achter dat kamerscherm al een kist. Misschien ben ik op dit moment nog maar enkele meters verwijderd van een lijk. Ik sta in Aula B, de B van Berk. De Berk is tussen de Acacia en de Cipres. Tot op het moment dat ik hier binnenstapte, om zeven uur dertig op deze druilerige dinsdagochtend in april, kon ik nog denken dat het niet door zou gaan. Dat ik het uiteindelijk niet zou doen. Maar ik houd mezelf voor de gek.

Er bestaat een sprookje over een meisje dat haar naam kwijt is. Ze bevindt zich in Niemandsland en kan pas terug naar haar eigen wereld als ze weet hoe ze heet. Uiteindelijk komt er natuurlijk een redder in de nood, die op slinkse wijze haar naam terugvindt. Eind goed, al goed. Net als dat meisje weet ik niet meer wie ik ben. Het zou mooi zijn als zich een redder aandiende, maar dat gebeurt alleen in sprookjes. Ik moet zelf op zoek. Vandaar deze baan. Vandaar dat ik vanochtend dit uitvaartcentrum binnenstapte, een vrouw in een donkerblauw mantelpak een hand gaf en zei: ‘Ik kom hier werken.’ Ze glimlachte en zei dat ze me verwachtte.

De vrouw in het mantelpak heet Sandra en zij zal me de eerste beginselen van het vak bijbrengen. Het vak van koffiedame in een rouwcentrum. ‘Kom maar mee. Moeilijk is het niet, maar er komt wel wat bij kijken.’ We gaan van aula naar aula met een rinkelend karretje vol kopjes en schoteltjes. Steeds stuiten we op een halfrond, verrijdbaar kamerscherm. Heel discreet, zo’n scherm, want dat voorkomt dat de overledene direct zichtbaar is voor iedereen die de aula binnen loopt. Als de nabestaanden straks afscheid komen nemen, kunnen ze zelf besluiten of ze hun dierbare dode nog willen zien. Zo niet, dan blijven ze gewoon in het voorste gedeelte van de aula. Het veilige gedeelte. Ook ik ben tot nu toe aan de veilige kant gebleven. Sandra is druk bezig met lepeltjes en suikerklontjes en lijkt zich niet te bekommeren om de wereld achter de schermen. Om wie daar misschien ligt, in een kist. Dood.

Op het houten dressoir zet ze acht kopjes klaar, omgekeerd op hun schoteltjes. ‘Kijk, sommige hebben een zwarte rand, andere een grijze rand en de meeste zijn helemaal wit. Ik maak er altijd een patroontje van, zwart, grijs, wit, om en om. Maar dat is een tik van mij, dat hoef jij niet te doen.’ Langs de wanden van de aula’s, stijf in het gelid, staan rijen stoelen, bekleed met bordeauxrode stof. Daar zitten straks de nabestaanden. De ruimtes van dit rouwcentrum die ik tot dusverre heb gezien, de entree, de gangen en de aula’s, zijn traditioneel en klassiek. Op de grijze marmeren vloeren liggen Perzische tapijten. In de aula’s staan ronde glazen salontafels. Op elke salontafel staat een plastic bloemstukje. Naast elk plastic bloemstukje staat een klomp roze zoutsteen, met daarin een waxinelichtje. Als het kaarsje brandt, krijgt de klomp een bleekroze schijnsel.

Terwijl Sandra me voorlicht over koekjes en melkkannetjes, houd ik vanuit mijn ooghoeken de kamerschermen in de gaten: zo’n twee meter hoog, op wieltjes en bekleed met dofgroene stof. Ze staan recht tegenover de toegangsdeuren van de aula’s en onttrekken alles wat er mogelijk achter is – kist, bloemen, overledene – aan het zicht. Het brandt op mijn lippen om Sandra te vragen of de overledenen al aanwezig zijn, maar ik doe het niet, uit angst dat ze me meetrekt en zegt: ‘Kom maar kijken.’ Liever luister ik naar haar verhalen over de wekker die vanmorgen niet afging en misschien kapot is, en over de kat van de buren die ‘een doerak’ is en midden in de nacht haar slaapkamer binnensluipt. Het wordt bijna gezellig en af en toe gaan er zomaar vijf minuten voorbij waarin ik vergeet naar de schermen te kijken. De doden zijn er vast nog niet, want het eerste bezoek is pas om half elf. Ze zullen ze wel zo lang mogelijk in de koeling houden.